NeerlandiNet - Neerlandistiek in Suid-AfrikaArgief
Tuis /
Home
Briewe /
Letters
Kennisgewings /
Notices
Skakels /
Links
Boeke /
Books
Opiniestukke /
Essays
Onderhoude /
Interviews
Rubrieke /
Columns
Fiksie /
Fiction
Poësie /
Poetry
Taaldebat /
Language debate
Film /
Film
Teater /
Theatre
Musiek /
Music
Resensies /
Reviews
Nuus /
News
Slypskole /
Workshops
Spesiale projekte /
Special projects
Opvoedkunde /
Education
Kos en Wyn /
Food and Wine
Artikels /
Features
Visueel /
Visual
Expatliteratuur /
Expat literature
Reis /
Travel
Geestelike literatuur /
Religious literature
IsiXhosa
IsiZulu
Nederlands /
Dutch
Gayliteratuur /
Gay literature
Hygliteratuur /
Erotic literature
Sport
In Memoriam
Wie is ons? /
More on LitNet
Adverteer op LitNet /
Advertise on LitNet
LitNet is ’n onafhanklike joernaal op die Internet, en word as gesamentlike onderneming deur Ligitprops 3042 BK en Media24 bedryf.

Die Nederlandse Taalunie

Gerrit Komrij en de Zuid-Afrikanen

Causerie gehouden tijdens Seminarie Afrikaanse letterkunde
Diepenbeek (België), 9 juli 2002

Ingrid Glorie


1    Inleiding

In september 1999 verscheen Gerrit Komrij’s bloemlezing De Afrikaanse poëzie in 1000 en enige gedichten. Het boek, dat qua indeling en vormgeving een duidelijke overeenkomst vertoont met Komrij’s eerder verschenen en eveneens bij Bert Bakker uitgegeven De Nederlandse poëzie van de twaalfde tot en met de twintigste eeuw in 3000 en enige gedichten, werd door de Nederlandse critici over het algemeen gunstig ontvangen. Bovendien vond het ook bij het Nederlandse lezerspubliek gretig aftrek: binnen twee maanden waren er tienduizend over de toonbank gegaan, en op dit moment staat de teller op een kleine vijftienduizend verkochte exemplaren.

Dat is een opmerkelijk resultaat, want enkele decaden lang werd er in Nederland nauwelijks Afrikaanse poëzie gelezen. Dat wil zeggen: tot in de jaren vijftig leerden Nederlandse kinderen op school Afrikaanse liedjes zoals ‘Suikerbossie’ en ‘Sarie Marais’ — dat laatste dan steevast uitgesproken als ‘Sarie Marijs’. Waren ze wat ouder, dan kregen ze via de schoolbloemlezingen uit de Nederlandse poëzie automatisch ook een afdeling met Afrikaanse gedichten voorgeschoteld. ‘Klaas Geswind en syn perd’ van F.W. Reitz en ‘Muskiete-jag’ van A.D. Keet werden, net als het werk van Vlaamse schrijvers, gepresenteerd als onderdeel van de Nederlandse literaire traditie. Het Afrikaans en het Vlaams werden als loten aan de stam van de Nederlandse taal gezien, en de ‘Boeren’ en de Vlamingen als het broedervolk, verbonden door één Groot-Nederlandse gedachte. In de jaren zestig verschenen bij uitgeverij Van Oorschot nog bloemlezingen uit het werk van Elisabeth Eybers, D.J. Opperman en N.P. van Wyk Louw. Van deze drie zou alleen de in Amsterdam wonende Elisabeth Eybers een bekende naam blijven; de waardering die er in brede kring voor Eybers’ cross-over poëzie bestond, zou in 1991 culmineren in de toekenning van de P.C. Hooftprijs, de belangrijkste Nederlandse literaire onderscheiding. En natuurlijk genoot Breyten Breytenbach in Nederland een redelijke bekendheid, zowel als dichter en als beeldend kunstenaar. Zijn reputatie was echter niet alleen gebaseerd op de kwaliteit van zijn werk, maar ook op het feit dat hij jarenlang als balling in Parijs leefde, en van 1975 tot 1982 vanwege zijn betrokkenheid bij de anti-apartheidsstrijd in de gevangenis zat. Maar toen in Nederland de kritiek op de Zuid-Afrikaanse apartheidspolitiek aanzwol, raakte de Afrikaanse poëzie al vrij gauw uit het zicht. Er rustte, vanwege de culturele boycot, zelfs iets van een taboe op. Als Komrij zelf, tijdens een toespraak op het SAVN-congres op 11 juli 2001, terugkijkt op zijn eerste kennismaking met het Afrikaans, constateert hij dan ook:

De literatuur van de Eskimo’s en de Paparapaya’s was je vertrouwder. Had die Zuid-Afrikaanse literatuur, áls ze er was, een geschiedenis? Wanneer was die geschiedenis dan ergens begonnen? En wanneer was er eigenlijk een einde gekomen aan die literatuur?

Het is de vraag of de Afrikaanse poëzie in Nederland werkelijk zo onbekend was als Komrij het hier voorstelt. Maar het is in ieder geval een beeld dat door de Nederlandse recensenten die zijn boek bespreken, bij herhaling wordt bevestigd.

Gezien de euforie die de publicatie van de bloemlezing in Nederland omringde, moet de Zuid-Afrikaanse receptie een behoorlijke domper zijn geweest. Daar verscheen het boek in januari 2000, onder de aangepaste titel Die Afrikaanse poësie in ‘n duisend en enkele gedigte. De reacties van de Afrikaanstalige critici (en daaronder reken ik in dit verband ook de afzenders van ingezonden brieven naar de forumrubriek van het dagblad Die Burger) varieerden van extatisch tot ronduit vernietigend. Vooral in Kaapse kringen liepen de meningen sterk uiteen. Twee factoren die de verkoop van het boek in Zuid-Afrika verder bemoeilijkten, waren het feit dat de bundel daar veel dúúrder was dan in Nederland en dat het boek in Zuid-Afrika de concurrentieslag moest aangaan met André Brinks herziene versie van Groot verseboek.

Gezien de hoog oplopende emoties is het de moeite waard om te proberen vast te stellen waar het mis ging. Al was het maar als antwoord op een uitdaging door columnist Jakop Regop in ‘Boekewêreld’, de boekenbijlage van het dagblad Die Burger, toen Komrij nog maar net met zijn leeswerk begonnen was: ‘Moet ons ‘n Kaaskop toelaat om die koninklike stempel op ons poësie te plaas? Eers het ons ‘n kulturele boikot beleef — nou kry ons kulturele neo-kolonialisme.’

Van de Engelse historicus Hobsbawm komt het begrip ‘the invention of tradition’: het proces waarbij een groep mensen tot een collectief wordt gesmeed door het fabriceren van een gemeenschappelijke traditie. Vooral sinds de uitvinding van de boekdrukkunst, waardoor boeken voor grote delen van de bevolking bereikbaar werden, zijn literatuur, literatuurgeschiedschrijving en canonvorming belangrijke instrumenten geworden in het aankweken van een gevoel van collectieve identiteit, van — om een andere historicus, Benedict Anderson, te citeren — een ‘imagined community’.

Hoe dat aankweken van een gevoel van gemeenschappelijkheid in z’n werk gaat, valt — de onvermijdelijke uitzonderingen daargelaten — goed af te lezen aan de Afrikaanse literatuur en de manier waarop deze door de hele twintigste eeuw heen binnen de Zuid-Afrikaanse samenleving heeft gefunctioneerd. Daarbij is niet alleen een belangrijke rol weggelegd voor de schrijvers zelf, maar ook voor mensen en instanties die bepalen wát er gelezen wordt en welke normen er worden gebruikt om die literatuur te hiërarchiseren. Je kunt dan bijvoorbeeld denken aan uitgeverijen, critici, literatuurhistorici, mensen uit het onderwijsveld en … bloemlezers. Heinrich Ohlhoff schrijft in een artikel getiteld ‘Kanon en instanties — ‘n Afrikaanse perspektief’ (Tydskrif vir letterkunde, 1995), met verwijzing naar een boek van de literatuurtheoreticus Lefèvere:

In die proses van herskrywing word die oorspronklike tekste aangepas, word hulle gemanipuleer, “usually to make them fit in with the dominant, or one of the dominant ideological and poetological currents of their time”. Vrae wat die navorser oor herskrywings dan kan stel, is die volgende: wie herskryf, waarom, onder watter omstandighede en vir watter teikengroep?

De meest invloedrijke ‘herschrijver’ in de geschiedenis van de Afrikaanse literatuur is ongetwijfeld D.J. Opperman geweest. Behalve één van de belangrijkste dichters uit de Afrikaanse literatuurgeschiedenis was Opperman namelijk ook hoogleraar Afrikaanse letterkunde aan de Universiteit van Stellenbosch, waar hij bovendien een speciale werkgroep leidde van studenten die later zélf tot bekende dichters zouden uitgroeien (het zogenaamde Letterkundige Laboratorium, met studenten als Lina Spies, Antjie Krog, Etienne van Heerden, Daniel Hugo en Marlene van Niekerk), hij was literatuurcriticus, redacteur van het tijdschrift Standpunte, keurder voor verschillende uitgeverijen en samensteller van een reeks poëziebloemlezingen die in uiteenlopende onderwijssituaties intensief werden gebruikt. Met name zijn Groot verseboek, waarvan de eerste editie verscheen in 1951 en dat hij tot kort voor zijn dood in 1985 steeds weer heeft aangevuld en herzien, gold decaden lang als een ‘barometer van gehalte’.

De betekenis van D.J. Opperman voor ons beeld van de Afrikaanse literatuur, en met name de poëzie, kan dus moeilijk worden onderschat. De Nederlandse ‘Dichter des Vaderlands’, Gerrit Komrij, heeft, in één van de afleveringen uit zijn poëziekroniek ‘Trou moet blycken’ in NRC Handelsblad, Oppermans alomtegenwoordigheid in het literaire veld zó samengevat:

Wie het land van de Afrikaanse poëzie voor het eerst betreedt ziet meteen een groot bord met de naam Opperman. Vervolgens ontdekt hij meerdere richtingwijzers, nauwelijks minder groot, met daarop opnieuw de naam Opperman. Ze verwijzen naar Opperman-west, Opperman-oost, Opperman-zuid en Opperman-noord. Is hij in een van die gebieden beland, dan ziet hij allerlei nieuwe verwijzingen en richtingborden met namen erop. Allemaal die van Opperman.

Er is in de Afrikaanse poëzie geen ontsnappen aan Opperman. Er wordt geoppermand bij het leven. Geen poëzierecensie of tijdschriftartikel, geen literatuurgeschiedenis of theoretische beschouwing of ze zijn veroppermand. Aan het eind van de jaren tachtig van de twintigste eeuw leek de veroppermanning van de Afrikaanse literatuur totaal, maar tot op de dag van heden wordt er nog hevig door- en nageoppermand.
De lange apartheidsperiode en het ontbreken van een literaire revolutie hebben dit epidemisch dooroppermannen in de kaart gespeeld. Te lang bleef de Afrikaanse poëzie steken in het isolement van gevangenis en laboratorium. Als ze zich vrij hadden kunnen ontwikkelen had er bijtijds een deoppermannificatie plaats gehad, een ontoppermanning. De oppermania zou kalm zijn uitgewoed waarna er zelfs weer ruimte was ontstaan voor een bescheiden oppermanrevival. Ze zouden Opperman misschien weer hebben leren waarderen. In plaats daarvan zijn ze continu aan het oppermannen gebleven.
Wie aan de universiteiten mee oppermande kreeg een hoge positie en droeg van daaruit bij aan een verdere veroppermanning. Wie per ongeluk iets onoppermans dichtte of beweerde werd onmiddellijk door de Oppermanbrigade opgepakt. Wie vijftien jaar na zijn begrafenis zegt dat Opperman dood is wordt in sommige literaire kringen van Zuid-Afrika vreemd en wantrouwend aangekeken. Er bestaan nog altijd Oppermangemeenten, Oppermandiscipelen en Oppermangoeroes. Zijn naam kreeg in het bewustzijn van het lezerspubliek een goddelijke status. Opperman is een merk, een symbool, een talisman. Geen slechte prestatie voor een stevige drinker.

Ohlhoff bezint zich in zijn reeds genoemde artikel ‘Kanon en instansies …’ op de selectiecriteria die Opperman bij de samenstelling van Groot verseboek gehanteerd heeft. Hij constateert dat Opperman nauwelijks verantwoordde waarom hij bepaalde dichters en gedichten wel opnam en andere niet. Je moet maar aannemen dat Opperman wist wat hij deed. Hij lijkt zich weinig aan te trekken van moderne literatuurtheoretische inzichten waarvolgens er, afhankelijk van het gekozen tekstinterpretatieve en esthetische kader, meerdere waarde-oordelen mogelijk zijn. In dit verband haalt Ohlhoff opnieuw Lefèvere aan, waar die zegt:

Rewritings are produced in the service, or under the constraints, of certain ideological and/or poetological currents, and … such currents do not deem it to their advantage to draw attention to themselves as merely “one current among others”. Rather, it is much more to their advantage to identify themselves quite simply with something less partisan, more prestigious, and altogether irreversible like “the course of history”.

Of de claim dat het hier gaat om ‘die mooiste Afrikaanse gedigte’, kunnen we daaraan toevoegen.

In het licht van de Zuid-Afrikaanse geschiedenis vanaf 1948 (toen Opperman nét met de samenstelling van zijn verzenboeken was begonnen) tot het midden van de jaren tachtig (met als dieptepunt de afkondiging van de Noodtoestand in 1985) is het verleidelijk om ten aanzien van de ideologie die doorklinkt in de opname van bepaalde gedichten en het weglaten van andere, gemakzuchtige conclusies te trekken. Gelukkig heeft André Brink, in de Opperman-gedenklesing die hij op 30 mei 2001 heeft gehouden in Stellenbosch, een poging gedaan om die ideologie achter het Groot verseboek op een evenwichtige manier onder woorden te brengen. Brink verwijst naar het universele mechanisme dat binnen de meeste literaturen zogenaamd ‘gezaghebbende’ bloemlezingen gelanceerd worden wanneer er behoefte bestaat aan het definiëren van een nationale identiteit. En dat is vaak wanneer die identiteit (of het idee van zo’n identiteit) van binnen of buiten de eigen imaginaire gemeenschap wordt bedreigd. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat de Afrikaanse literatuur, die altijd heeft moeten opboksen tegen de Engelse en Nederlandse culturele dominantie en die een belangrijke rol heeft gespeeld in de politiek-economische en culturele emancipatiebeweging van de Afrikaners, vanaf het moment dat de Eerste Taalbeweging zich begon te roeren voortdurend begeleid is door een stroom van bloemlezingen. Het samenstellen van deze bloemlezingen werd voorgesteld als een dienst aan het volk, een ‘volkstaak’. Opperman begint zijn werk aan de verzenboeken in 1946, dus twee jaar vóór de verkiezingsoverwinning van de Nasionale Party onder D.F. Malan die het begin van het apartheidstijdperk zou inluiden. ‘Maar dwarsdeur die jare dertig, en heel pertinent gedurende die jare veertig,’ schrijft Brink,

was die geding om die ‘siel’ van die volk — kortom, om ‘Afrikanerskap’ — in volle swang. Ekspliet mag Opperman se doel as bloemleser ‘suiwer esteties’ gewees het […], maar geoordeel binne sy konteks, kon dit nie ánders nie as om deel te wees van die opstotende nuwe gety, oor ‘n breë front, waarbinne ‘Afrikaner’ van nuuts af gedefinieer is […]. [Daar was] in Afrikaans ‘n nood aan ‘n bloemlesing wat die nasionale identiteit sowel in sy eenheid as in sy verskeidenheid kon boekstaaf — die beleërde Afrikaner, wat nou nie meer net mede-Suid-Afrikaners van ander tale en kleure as sy ‘Ander’ wou aanvat nie, maar die hele wêreld wat begin het om in ‘n postkoloniale situasie te begin droom. En daarmee kom dan seker onvermydelik die paradoks wat Groot verseboek uit wans uit saamgedra het: dat hierdie werk, wat dalk selfs méér as die groep Dertigers gedoen het om die ontvoogding van die Afrikaanse literatuur uit ‘n matrys van koloniale denke aan te kondig, juis ook — en inderdaad teen wil en dank — die brandmerk van interne kolonialisering moes dra.

Hoewel Groot verseboek vooral na 1948 in sommige kringen beschouwd werd als een ‘baken van identiteit’ en als instrument in het proces van ‘nasiebou’, beklemtoont Brink dat het nooit Oppermans opzet is geweest om niet-blanke auteurs — of vrouwen — buiten te sluiten. ‘Hy was maar te gretig’, aldus Brink, ‘om náás sy onverbiddelike eis ten opsigte van “gehalte”, ook literêr-histories inklusief te werk te gaan’, en zo een beeld te geven van de ontwikkeling van de gehele Afrikaanse poëzie. In zijn inleiding bij Groot verseboek 2000 schrijft Brink dat Oppermans bloemlezing nooit de drager was van één enkelvoudige ideologie, óók niet wat de apartheidspolitiek betreft, en steeds ruimte bood voor dissidente stemmen, zoals die van Peter Blum, Adam Small of Breyten Breytenbach. Daarbij was Opperman met zijn voortdurende herzieningen van Groot verseboek de eerste om de betrekkelijkheid van elke keuze aan te geven.

Dit neemt niet weg dat er in toenemende mate behoefte was aan een alternatief. De traditionele canon, waarvan Groot verseboek feitelijk de basis vormt, kwam vanaf het einde van de jaren tachtig steeds meer onder vuur te liggen. Die onvrede hoor je bijvoorbeeld terug in twee ingezonden brieven in Die Burger van Clinton V. du Plessis; als kleurlingschrijver neemt hij in de polemiek rondom de Komrij-bloemlezing een outsider-positie in. ‘Bykans almal wat magsposisies binne die Afrikaanse literêre establishment het’, schrijft Du Plessis,

het dit bekom (en nou moet ek weer emosioneel klink) danksy ‘n regime wat hulle die ruimte verskaf het; wat oor die lyke van Soweto se 1976-studente Afrikaans deur ‘n geweerloop in almal se kele wou afdwing, moontlik ook die Groot verseboek. In ‘n era van transformasie het ek gehoop bestendiging van die ou Opperman orde en die Brink bewind (via die Groot Verseboek) sou ook tot ‘n einde kom.

En hij vraagt:

Moet die Nederlanders net soos ons hier te lande alewig gevoer word met die idee dat die Afrikaanse letterkundige wêreld net deur die Krogs, Breytenbachs en Brinks bewoon word? […]Die Groot verseboek als “literêre Bybel” dra ook swaar aan die bagasie van die verlede en ek sal geen traan stort as Komrij se bloemlesing bydra tot die afsterwe van hierdie bastion van Afrikaanse literêre uitnemendheid nie.

Als je een verklaring wilt zoeken voor het verschil in receptie van de Komrij-bloemlezing in Nederland en Zuid-Afrika, dan bestaat het gevaar dat je vervalt in essentialistische uitspraken over de ongelijkheid tussen een eeuwenoude en een relatief jonge literaire traditie. Voor je het weet ben je terug bij Gustav Preller, die al in 1906 stelde dat de Afrikaners in ‘het ochtendlicht van hun natie’ leefden, en de Europeanen daarentegen in een tijd van ‘degeneratie en verval’. Of bij Uys Krige, die begin jaren zeventig, na een vermoeiende rondreis door Europa, terugverlangt naar ‘‘n soort frisheid, vatbaarheid, jeugdigheid, openhartigheid, miskien selfs ‘n soort onskuld’, in plaats van de Europese ‘leegte en sinloosheid’.

Daarom wil ik me beperken tot de teksten die in het debat een rol gespeeld hebben; die teksten zijn voor iedereen na te lezen. Meer specifiek wil ik kijken naar de verschillende argumenten in de Nederlandse en de Afrikaanse recensies van Komrij’s bloemlezing, en die vervolgens vergelijken met Komrij’s eigen intenties. Het valt te verwachten dat de bloemlezing in het Nederlandse literaire circuit anders wordt gerecipieerd dan in het Afrikaanse, en dat er binnen het Afrikaanse literaire circuit ook weer verschillende groepjes zijn die op uiteenlopende manieren op het boek reageren.

Ik moet vantevoren opmerken dat mijn samenvattingen van de verschillende teksten onvermijdelijk weer op een bepaalde selectie berusten; ik kan niet alles wat er door de auteurs wordt aangevoerd, tot in detail weergeven. Ik heb evenwel mijn best gedaan om een evenwichtige keuze te maken.


2    De Nederlandse recensies

Wat de Nederlandse recensies betreft, beperk ik me tot twee teksten: die van Rob Schouten in Vrij Nederland (11 september 1999) en die van Michaël Zeeman in de Volkskrant (24 september 1999). Anders dan bijvoorbeeld Hans Ester, die de Afrikaanse literatuur al jarenlang bestudeert, en Henk van Woerden, die in Zuid-Afrika is opgegroeid, poseren Schouten en Zeeman nadrukkelijk als de naïeve Nederlandse lezer die met een minieme voorkennis aan het boek begint. Zoals ik al eerder aangaf, is het een beetje de vraag of ze echt zo weinig wisten, of dat we te maken hebben met een beeld, dat zowel door Komrij als door deze recensenten nadrukkelijk wordt gecultiveerd. In Zuid-Afrika hebben de recensies van Schouten en Zeeman met name bij Lina Spies tot grote verontwaardiging geleid.

Het eerste wat opvalt, is dat Komrij’s rol als bemiddelaar nauwelijks ter discussie wordt gesteld. Schouten herhaalt in zijn eerste zin Komrij’s bewering uit het voorwoord dat het gaat om de ‘grootste bloemlezing uit de Afrikaanse poëzie ooit’, en reflecteert op de symboolwaarde die er van zo’n ‘dikke pil’ uitgaat: ‘de Afrikaanse poëzie mag weer helemaal meedoen’. Komrij heeft volgens Schouten ‘gul en gulzig’ gekozen, ‘met smaak en esprit’. Zeeman vindt de omvang van het boek uiteindelijk een nadeel: er staat zoveel narigheid in dat je het zicht wordt benomen op de ‘goede gedichten’: ‘het is zoeken — naar een stukje zilver in de mestvaalt’.

Beide schrijven het geringe gehalte van veel van de gebloemleesde teksten dus niet op conto van Komrij’s selectiecriteria, maar van de Afrikaanse poëzie zelf. Zeeman: ‘[D]e negentiende eeuw duurt lang, in elk geval in de Afrikaanse poëzie’. Voor Zuid-Afrikanen die zijn opgegroeid met Oppermans Groot verseboek moet dat een vreemde opmerking zijn, want Opperman laat de Afrikaanse poëzie beginnen met ‘Klaas Geswind en syn perd’ uit 1870, terwijl Komrij de hele Nederlandstalige poëzie vanaf Jan van Riebeeck óók in zijn overzicht betrekt. Als de negentiende eeuw lang duurt, moet je constateren, heeft dat dus meer met Komrij’s keuze te maken dan met de literatuur zelf.

Verder proberen beide critici een beeld te krijgen van de verschillende constanten binnen de Afrikaanse poëzie. Opnieuw is hun benadering essentialistisch: hun uitspraken gelden niet de-Afrikaanse-poëzie-volgens-Komrij, maar de Afrikaanse poëzie. Je kunt je voorstellen dat zulke generalisaties, voor zover ze niet stroken met het beeld dat de literatoren zelf van hun poëzie hebben, in Zuid-Afrika voor behoorlijk wat wrevel kunnen zorgen.

Van beide misverstanden kun je zeggen dat ze in de hand gewerkt worden door de titel van de bloemlezing: De Afrikaanse poëzie in 1000 en enige gedichten.

Beide critici genieten van het Afrikaans, dat tegelijkertijd vreemd en vertrouwd aandoet, en zijn gefascineerd door de taalhistorische ontwikkeling, die in Komrij’s bundel duidelijk te volgen is. Bij beide heren bespeur je een onbedoelde, naïeve vorm van cultuurimperialisme. Zo verwijst Zeeman bijvoorbeeld naar het verhaal van de verloren zoon die na jaren weer thuiskomt. Ondanks de jarenlange verwijdering figureert het Afrikaans hier opnieuw als een loot aan de stam van de Nederlandse taal …

Maar inhoudelijk lijkt de Afrikaanse poëzie tegen te vallen. Zeeman: ‘Er staat opvallend veel anekdotische poëzie in en er is een opmerkelijke verzameling speels gebruiksrijm’; Schouten: ‘De vroege Afrikaanse poëzie […] gaat grosso modo dus heel erg over God, familie en vaderland. Het zijn vooral manmoedige, stichtelijke of koddige verzen zonder veel filosofische diepgang.’ Zeeman bespreekt dichters zoals N.P. van Wyk Louw en Opperman, die het grootste deel van de twintigste eeuw het gezicht van de Afrikaanse literatuur hebben bepaald, helemaal niet; volgens Schouten leverden ze ‘een soort vriendelijke, huiselijke variant […] van het Nederlandse symbolisme’ en hadden ze ‘ook Nietzsche en Dostojevski vooral gelezen […] met een erg christelijke zonnebril op’. Schouten verbaast zich erover dat er geen anti-apartheidsgedichten in het boek staan; op grond van het feit dat de vrijheidsstrijd geen prominent motief lijkt te zijn geweest, waagt hij de veronderstelling ‘dat de Afrikaanse poëzie zeker niet de onderdrukte bevolking in haar emancipatie heeft begeleid’:

Geen wonder ook misschien want het Afrikaans was natuurlijk goeddeels de taal van de onderdrukker, al moet men het aantal kleurlingen dat het Afrikaans als moedertaal hanteerde en er zelfs in dichtte nu ook weer niet helemaal wegcijferen.

De eigentijdse poëzie van Daniel Hugo en Antjie Krog vormt volgens Schouten een hele verademing na ‘de stille huiskamer van de Dertigers’:

Langdurig bleef de Afrikaanse dichtkunst, met haar vlekkeloze godsvrucht en familiezin, toch een wat onwereldse, achterlijke indruk maken. Geen wonder ook in een land waar de televisie pas in het jaar 1976 aanging, omdat tot die tijd de boze geesten uit het buitenland geweerd moesten worden.

Zowel Schouten als Zeeman citeert uitvoerig en met groot genoegen uit het gedicht ‘Lof der stront’ van J.E. de Jong, dat — opnieuw volgens Schouten — ‘haast experimenteel [aandoet] in zo’n langdurig behoudende cultuur’.

Het eindoordeel van Zeeman, van wie je vermoedt dat hij ergens in de negentiende eeuw is vastgelopen omdat hij behalve de nogal voor-de-hand-liggende Elisabeth Eybers geen enkele moderne dichter noemt (dus bijvoorbeeld ook Antjie Krog niet, die later is uitgegroeid tot één van zijn grote literaire heldinnen), is uiteindelijk negatief; Schouten is wél enthousiast over de onverwachte ontmoeting. Voor beide recensies geldt, dat, waar er met de ene hand wordt gegeven, er met de andere hand ook weer heel wat wordt genomen, en dat met name in de Opperman-traditie hoog gewaardeerde dichters als N.P. van Wyk Louw en Opperman zelf, het moeten ontgelden.

3    De reacties in Zuid-Afrika

3.1 Praktische zaken

3.1.0 Inleiding
Voordat we op dezelfde manier als we dat met de Nederlandse recensies hebben gedaan, kunnen gaan kijken naar de argumenten die in de Afrikaanse recensies gebruikt worden, moeten we eerst stilstaan bij enkele heel wat meer aardse problemen, die sommige reacties op Komrij’s bloemlezing in Zuid-Afrika mede bepaald hebben. Dat is in de eerste plaats de prijs van de bloemlezing, die in Zuid-Afrika, zoals ik al zei, heel wat hoger lag dan in Nederland, en in de tweede plaats het feit dat de auteurs geen vergoeding hebben gekregen voor de opname van hun gedichten in de Nederlandse editie van de bloemlezing. En dat terwijl het boek juist in Nederland zulke hoge oplagecijfers bereikt heeft, en gezien de zwakke koers van de Rand de Nederlandse recette voor Zuid-Afrikanen natuurlijk veel interessanter is. Ten derde was er dan nog de publicatie van de Komrij-bloemlezing en Groot verseboek 2000 in hetzelfde jaar.

3.1.1 De prijs
Allereerst de prijs. In Zuid-Afrikaanse boekwinkels moest het boek 200 Rand kosten, tegenover (verhoudingsgewijs) slechts fl. 49,95 in Nederland. Uitgever Kerneels Breytenbach van Human & Rousseau geeft hiervoor in Die Burger van 15 april 2000 als verklaring dat de Nederlandse uitgeverij, Bert Bakker, zonder overleg de logo’s en de namen van de twee Zuid-Afrikaanse uitgeverijen, Human & Rousseau en Tafelberg, heeft weggelaten van het titelblad, en ze daarmee heeft gedegradeerd tot ‘verspreiders’. Omdat het boek geen Zuid-Afrikaanse uitgevers leek te hebben, kon er ook geen subsidie worden aangevraagd bij het L.W. Hiemstra Trust, dat voor de Afrikaanse literatuur in zekere opzichten dezelfde functie vervult als het Fonds voor de Letteren voor de Nederlandse. Zo’n subsidie had het mogelijk gemaakt om het boek goedkoper op de Zuid-Afrikaanse markt te brengen.

3.1.2 Concurrentieslag met Groot verseboek 2000
Dichter en radiopresentator Daniël Hugo is de eerste die op 8 april 2000 in Die Burger vragen stelt over de bijna gelijktijdige lancering van twee bloemlezingen uit de Afrikaanse poëzie bij dezelfde uitgeverij (namelijk Tafelberg): ‘Aangesien die poësie-mark in so ‘n treurige toestand verkeer, getuig dit mos van ewe treurige beplanning. Waarom sal ‘n uitgewery sy eie kompetisie skep op so ‘n klein spesialiteitsterrein?’ Doelend op het prijsverschil tussen beide boeken — Brinks boek kan namelijk wél rekenen op subsidie van het Hiemstra Trust — laat hij er bitter op volgen: ‘En dit is nóú al duidelik watter bloemlesing die kompetisie gaan verloor.’

Verwijzend naar de afwijzende recensies die tot dan toe in de Afrikaanse pers zijn verschenen, probeert Hugo het achterliggende motief voor deze ‘treurige beplanning’ te ontdekken. Blijkbaar, constateert hij, is ‘die literêre establishment nie gediend […] met Komrij se skynbaar oneerbiedige omgang met die groot kanonne van ons digkuns nie’. Dit lyk of die dekades van binnelandse sensuur en buitelandse boikotte van ons ‘n klomp xenofobiese selfhandhawers gemaak het. Is Tafelberg se dubbele bloemlesing-aanbod swak beplanning of ‘n doelbewuste ondermyning van ‘n boek wat nie die gevestigde waardes van die literêre laer eerbiedig nie?

Het zegt wel iets over de machtsstructeren binnen het Zuid-Afrikaanse literaire veld dat Hugo’s ingezonden brief nog dezelfde dag wordt beantwoord door Hannes van Zyl, één van de hoogste bazen binnen het Nasionale Pers-mediaconglomeraat, waar zowel Die Burger als de uitgeverijen Tafelberg en Human & Rousseau deel van uitmaken. Dat betekent dat de redactie van Die Burger, alvorens de brief te publiceren, toch eerst even overleg heeft gevoerd met de Naspers-directie. Je kunt natuurlijk ook zeggen dat hier het in zichzelf prijzenswaardige journalistieke principe van hoor en wederhoor is toegepast. Alleen moet je dan constateren dat Hugo’s ingezonden brief er qua opmaak (met een kop in een kleiner lettertype) wat bekaaid van afkomt, en door de veel langere reactie van Van Zyl bijna van de bladzijde wordt gedrukt.

Ook inhoudelijk wordt er weinig van Hugo’s kritiek op de ‘treurige beplanning’ heel gelaten. In zijn ‘Woord vooraf’ tot de bloemlezing heeft Komrij zelf Hugo uitvoerig bedankt voor zijn hulp bij de totstandkoming van het boek. ‘Meer direct’, schrijft Komrij daar, ‘gaat mijn dierbaarste dank uit naar Daniel Hugo, in wiens poëzieverzameling in Kaapstad ik mijn eerste schreden mocht zetten, en die mij van begin tot eind met raad en daad is blijven steunen.’ Ook was Hugo betrokken bij de toernee van Komrij en een vijftal andere Afrikaanse dichters, om het boek in Nederland en België te promoten. Die persoonlijke betrokkenheid wordt door Van Zyl onmiddellijk aangegrepen om Hugo als betrouwbare spreker in dit debat te diskwalificeren. ‘Die mate waarin hy hom met dié bundel vereenselwig het en as segsman daarvoor optree’, aldus Van Zyl, ‘het hom dalk uitermate sensitief gemaak vir enigiets wat na kritiek of mededinging lyk.’ Wat Hugo’s geloofwaardigheid nog verder ondermijnt, is dat Van Zyl hem in het hele stuk kleinerend aanduidt met ‘Daniël’ (en niet met de achternaam, zoals alle andere personen die in dit stuk worden genoemd).

Hoe wordt de kritiek op de ‘treurige beplanning’ van de Komrij-bundel en Brinks Groot verseboek nu door Van Zyl gepareerd? Ik beperk me tot de belangrijkse argumenten.

Allereerst wijst Van Zyl erop dat er al overlegd werd over een herziening van Groot verseboek vóórdat Komrij’s bloemlezing twee jaar geleden voor het eerst ter sprake kwam. Enerzijds raakte Tafelberg vervolgens sneller door zijn voorraad van Groot verseboek heen dan verwacht (en moest er dus een nieuwe uitgave komen); anderszijds liep Komrij’s boek vertraging op, zodat de twee uitgaven nu nagenoeg samenvielen. En ten tweede hebben Tafelberg en Human & Rousseau volgens Van Zyl vanaf het begin meegewerkt aan Komrij’s bloemlezing. Alleen heeft de Nederlandse uitgever Bert Bakker dus, zoals we Kerneels Breytenbach ook al hoorden zeggen, vergeten om hun namen in de Zuid-Afrikaanse editie te zetten.

Volgens Van Zyl heeft Komrij zelf hem gevraagd of het mogelijk zou zijn om de uitgave van Groot verseboek nog even uit te stellen. Van Zyl zou hierop geantwoord hebben dat een dergelijke beslissing pas genomen kon worden na overleg met alle betrokkenen, onder wie de erven Opperman en de onderwijsinstellingen waar het boek op de literatuurlijst staat.

Het is deze laatste kwestie die dichteres, critica en columniste Joan Hambidge op 11 april 2000 de vraag doet stellen: ‘Is dit reg dat Komrij mag eis dat die Groot verseboek nie nou mag verskyn nie? Of is dit ‘n uitvloeisel van ‘n neo-kolonialisme?’ Vanaf dit moment zal het introduceren van het woord ‘neo-kolonialisme’ in het debat aan Hambidge toegeschreven worden. Zoals we echter gezien hebben, was de term al veel eerder gevallen, namelijk in de column van Jakop Regop, die ik helemaal aan het begin heb geciteerd.

In een interview met het Nederlandse weekblad De Groene Amsterdammer (6 mei 2000) heeft Komrij zich ook zelf uitgelaten over de kwestie van de gelijktijdige publicatie van zijn bloemlezing en Brinks Groot Verseboek. Volgens De Groene was het Daniel Hugo die Komrij hierop had geattendeerd. Brink, door de Nederlandse journalist getypeerd als ‘de gearriveerde Zuid-Afrikaanse literator’, zou (en ik citeer hier de weergave van de feiten volgens De Groene),

na heftige kritiek van de gevestigde literaire orde op het gegeven dat een Nederlander met de Afrikaanse poëzie in de weer was (‘neokolonialisme’), de opdracht hebben gekregen het in 1984 voor het laatst bijgewerkte traditionele Groot verseboek van wijlen D.J. Opperman te herzien. Een boze Komrij op het terras in Oudtshoorn: ‘En Brinks bloemlezing wordt natuurlijk goedkoper. En mooier uitgegeven. Maar minder vernieuwend, omdat hij veel te verstrikt zit in de oude literaire verhoudingen. Hij kent wél de gezichten, hij weet wél welke dichters hij niet passeren mag. Maar ik laat niet over me lopen, ik zal de boel hier eens flink opschudden. […] Waarom hoorde ik pas in Oudtshoorn, een dag of tien geleden, voor de eerste keer dat Oppermans lijk opnieuw tot leven was gewekt en dat het verse oude Groot verseboek, dat bastion en boegbeeld van al wat blank en bejaard en bang is, al bijna klaar was? […] Zodra een buitenstaander zich met de literatuur gaat bemoeien voelt men zich daar buitengewoon bedreigd. De geïsoleerdheid van de culturele boycot onder de apartheid is omgeslagen in isolationisme.

Ook in zijn SAVN-lezing, meer dan een jaar later, lijkt Komrij er nog steeds van overtuigd ‘dat er door de uitgeverswereld in alle haast een nieuwe editie van het Groot verseboek uit de grond werd gestampt’, dat kisten met duizenden exemplaren van de bloemlezing maandenlang in de haven van Kaapstad zijn vastgehouden (zogenaamd zoekgeraakt), en dat de bloemlezing ‘psychologisch drie keer duurder moest zijn dan in Nederland’.


3.2 De recensies

3.2.0 Inleiding
Het viel te verwachten dat de Zuid-Afrikaanse publicatie van Komrij’s bloemlezing uiteenlopende reacties zou losmaken. Wanneer we kijken naar de recensies van de bloemlezing, dan kunnen we die ruwweg indelen in drie groepen: de tegenstanders (ik noem ze voor het gemak maar even de ‘Oppermannianen’), de voorstanders (de ‘Komrij-crowd’), en een derde groep (‘de stem der rede’). Dat er zich zulke groepen aftekenen, heeft te maken met de opbouw van het Afrikaanse literaire veld. Maar er moet ook meteen opgemerkt worden dat de auteurs die hier bijvoorbeeld tot de Oppermannianen gerekend worden, niet altijd en binnen elke context even trouw aan de traditie zijn, of de ‘redelijken’ per definitie altijd redelijk.

3.2.1 De Oppermannianen
De belangrijkste Oppermannianen zijn J.C. Kannemeyer (Zuid-Afrika, januari/februari 2000), Johann de Lange (Beeld, maart 2000), T.T. Cloete (Rapport, 16 april 2000) en Lina Spies (Nederlandse letterkunde, augustus 2000). Ik wil me hier vooral richten op Kannemeyers recensie ‘Bestekopname van die Afrikaanse poësie’, omdat dit de volledigste en de best onderbouwde recensie is, en Kannemeyer zich daarnaast bedient van een retorische stijlfiguur waar discoursanalisten hun vingers bij zouden aflikken.

Wat Kannemeyer namelijk doet, is Komrij’s bloemlezing systematisch plaatsen tegenover de laatste door Opperman zelf bezorgde editie van Groot verseboek uit 1981. Het lijkt alsof Kannemeyer op deze manier tot een bijzonder afgewogen oordeel komt. In werkelijkheid zijn de opposities die hij kiest natuurlijk bijzonder suggestief. Drie maanden later, wanneer de strijd in volle hevigheid is losgebarsten, geeft Kannemeyer dit ook zelf toe, in een ingezonden brief in Die Burger van 11 april 2000. In zijn recensie, schrijft hij dan, ‘het ek agteroor gebuig om so vriendelik as moontlik te wees. Tussen die reëls moet die intelligente leser egter kan agterkom wat ek in werklikheid wil sê, naamlik dat Komrij se boek in laaste instansie ‘n uiters swak bloemlesing is, totaal ongeskik om ons poësie in Nederland bekend te stel.’ Bij Hugo en Komrij zal door Kannemeyers verkapte manier van formuleren evenwel de indruk ontstaan dat hij in zijn recensie voor een Nederlands publiek veel positiever over het boek oordeelt dan later, in zijn ingezonden brieven in Die Burger.

Als eerste verschil met Groot verseboek noemt Kannemeyer het feit dat Opperman zich beperkt tot gedichten in de Afrikaanse taal, terwijl Komrij begint met de Nederlandstalige poëzie vanaf de komst van Jan van Riebeeck in 1652 en ook werk opneemt van Zuid-Afrikaanse dichters die in de twintigste eeuw doorgingen met in het Nederlands te schrijven. Kannemeyer impliceert hier dat Groot verseboek minstens even dik zou zijn geweest als Komrij’s bundel wanneer Opperman óók Nederlandstalige Zuid-Afrikaanse poëzie had opgenomen. De woorden ‘lang aanloop’ (voor het 18e- en 19e-eeuwse gedeelte) en ‘sporadies’ (voor het 20e-eeuwse deel) hebben een negatieve connotatie en ontkrachten Komrij’s prestatie, ten gunste van Opperman.

Ten tweede heeft Opperman teksten als kinderversjes en aftelrijmpjes opgenomen in het apart verschenen Kleuter- en Klein verseboek, terwijl Komrij gedichten uit deze genres wél in zijn bloemlezing heeft opgenomen. Hieruit concludeert Kannemeyer dat ‘die omvang van Komrij en Opperman se totale aktiwiteit as bloemlesers nagenoeg gelykwaardig is’. ‘Tog het ‘n mens waardering daarvoor dat Komrij dit alles in een band doen’ (tussen de regels doorlezend krijg je de indruk dat Kannemeyer in tegendeel van mening is dat kinderpoëzie enzovoorts juist niet in een volwassen bloemlezing thuishoort) ‘en daarmee ‘n panoramiese blik op die hele poësieproduksie in Afrikaans gee, al rek hy dan die betekenis van alles wat onder “Afrikaans” verstaan word.’

Vervolgens vergelijkt Kannemeyer de uitgangspunten van beide bundels. Opperman wil ‘die mooiste Afrikaanse gedigte in een band saamvat, maar tegelykertyd ‘n beeld van die ontwikkeling gee’. Kannemeyer herhaalt nog eens dat ‘sowel die estetiese as die literêr-historiese […] dus vir hom van belang’ is. Bij meerdere gelegenheden heeft Opperman te kennen gegeven dat ‘die politiek van die dag of aansprake van die kerk’ bij hem niet meespelen; hij nam in dit verband een ‘onwrikbare standpunt’ in. Dat de dominante ideologie van zijn tijd Oppermans keuze op een meer onbewust niveau toch beïnvloed zou kunnen hebben, wordt door Kannemeyer niet onderkend. Wat Komrij betreft, verwijst Kannemeyer naar de twee criteria in de inleiding: maximaal 10 gedichten per auteur, en ‘om sonder ‘n enkele idee vooraf en ongehinderd deur watter belangegroepe ook al na “de kwaliteit van de poëzie en naar wat poëzie met ons vermag” te kyk’. Zo geformuleerd en binnen deze oppositie klinken Komrij’s criteria bijna frivool.

Die beperking [negatieve connotatie, IG] tot tien gedigte per digter en die enigsins buitengewone chronologie [understatement, IG] het vir Komrij se bloemlesing nadelige gevolge. Met tien gedigte as afsnypunt word die werklik belangrike figure van die Afrikaanse poësie — Leipoldt, Van Wyk Louw, Opperman, Eybers, Breytenbach, Stockenström, Krog — nie voldoende geprofileer nie en vind die leser wat ingewy wil word, nie ‘n voldoende wegwyser wat hom toegang tot die beste poësie in Afrikaans verleen nie, veral in gevalle waar die keuse uit die mees prominente figure aanvegbaar of betwisbaar is.

Kannemeyer maakt ook bezwaar tegen Komrij’s chronologische ordening (op geboortedatum), waarmee hij de bekende indeling in stromingen doorbreekt: ‘Enigiemand wat iets weet van die geskiedenis van die Afrikaanse literatuur, sal besef dat Komrij se plasing van figure histories onhoudbaar is.’ Groot verseboek blonk nu juist uit door de zorgvuldigheid waarmee Opperman met de chronologie omging; hij ging daarbij uit van het moment waarop een dichter debuteerde en daarmee toetrad tot het literaire debat. Kannemeyer impliceert dat elke lezer geïnteresseerd is of zou moeten zijn in een indeling in stromingen. Dat er, door die traditionele indeling los te laten, andere verbanden zouden kunnen worden gelegd — daaraan gaat hij voorbij. Wat hij bedoelt met ‘onhoudbaar’, wordt nergens geëxpliciteerd.

De belangrijkste vraag is volgens Kannemeyer echter in hoeverre een bloemlezer iets nieuws brengt. ‘Wyk hy in sy keuses af van die gekanoniseerde poësie, laat hy die aksente anders val en lig hy tekste uit wat tot dusver oor die hoof gesien is?’ In dit verband prijst Kannemeyer het ‘volledige beeld’ dat Komrij van de Afrikaanse poëzie geeft en de ‘spektrale verskeidenheid’. Terwijl het lijkt alsof hij Komrij complimenteert met het feit dat hij allerlei vergeten teksten heeft weten op te delven, deelt hij tegelijkertijd een sneer uit: het gaat onder meer om dichters ‘wat ‘n mens nooit bloemlesingswaardig sou geag het nie’ — en die dat volgens Kannemeyer dus nog steeds niet zijn. F.C.L. Bosman bijvoorbeeld, ‘wat vandag hoogstens tot die domein van die literêre grap gereduseer is’.

Je krijgt de indruk dat Kannemeyer het achteraf betreurenswaardig vindt dat Komrij ‘niks op sigwaarde, deur ander aan hom voorgehou, aanvaar het nie’. Hij refereert aan de inleiding bij het tweede deel van Komrij’s Nederlandse bloemlezing, waar Komrij schrijft ‘dat die voornemende bloemleser die feit dat hy skoolgegaan het, uit sy geheue moet verban, die aan hom bekende bloemlesings na “Nergenshuizen, poste restante“ moet versend en die literatuurgeskiedenisse moet wantrou’. Kannemeyer waagt het niet om een oordeel over Komrij’s taakopvatting uit te spreken, maar je kunt je wel voorstellen hoe hij persoonlijk — als student, collega, vriend en uiteindelijk biograaf van Opperman, als literatuurhistoricus en als academicus in algemene zin — over zo’n visie op de letterkundige traditie moet denken …

‘[D]ie vraag is steeds of Komrij […] vir sy lesers met hierdie keuse genoeg verse van kwaliteit bied dat sy boek ‘n bevredigende inleiding tot die Afrikaanse poësie kan wees‘, schrijft hij dan ook tegen het slot van zijn recensie. En: ‘of die dikwels idiosinkratiese keuses ten koste van beter en goeie verse van dieselfde digter geregverdig is’. Kannemeyer geeft een overzicht van gedichten die Komrij wel heeft opgenomen maar waarvan de kwaliteit volgens Kannemeyer onvoldoende zou zijn, en van gedichten die jammerlijk zouden ontbreken; het gaat daarom vaak om teksten die in de traditionele canon een belangrijke plaats innemen. In dit verband gebruikt Kannemeyer — zonder nadere toelichting — kwalificaties als ‘‘n growwe oordeelsfout’, ‘een van die ernstigste vergrype van hierdie bloemlesing’, ‘onvoorstelbaar’, ‘‘n groot hiaat’, ‘bevreemding’ en ‘nog onbevredigender’. Apodictische uitspraken dus, waarbij de auteur zich lijkt te beroepen op een waardenstelsel dat onaantastbaar is en bij alle lezers als bekend mag worden verondersteld.

In zijn conclusie prijst Kannemeyer het speurwerk dat Komrij verricht heeft, waardoor hij ‘plek-plek met verrassings voor die dag kom en ons opnuut aan ‘n groot aantal vergete digters bekendstel’:

Van die beste gedigte in Afrikaans staan wel in hierdie bundel, al is dit jammer dat ‘n mens so baie goeie en selfs voortreflike gedigte tevergeefs soek. Dit moet my helaas ook van die hart dat van die allerslegste gedigte wat ooit in Suid-Afrika geskryf is, in al hul aakligheid ook in hierdie bloemlesing pryk.

In de andere Oppermanniaanse besprekingen worden hoofdzakelijk dezelfde argumenten gebruikt. Ik wil alleen nog even kijken naar het artikel van Lina Spies, omdat zij terugkomt op de recensies van de Nederlandse critici Rob Schouten en Michaël Zeeman. Spies betreurt het dat ‘die oorwig van die triviale gedigte’ in Komrij se bloemlesing ‘n vertekende beeld gee van die Afrikaanse poësie’. Dit zou bij de Nederlandse critici, die minder goed ingevoerd zijn in de Afrikaanse poëzie, tot een ‘duiseling’ en een ‘leesversperring’ leiden die een afgewogen oordeel in de weg staat. Het is Spies vooral een doorn in het oog dat alle Nederlandse critici uitvoerig citeren uit het gedicht ‘De lof der stront’ van J.E. de Jong, ‘met uitsondering van Hans Ester wat hom nie verwerdig om daaruit te siteer nie maar dit tereg ‘n “volstrekt waardeloze gedicht” noem’. Spies gunt Komrij zijn preoccupatie met het scabreuze, maar betreurt het dat verwijzingen hiernaar in de recensies ten koste gaan van ‘die hoë peil van die Afrikaanse poësie […] wat nou in besprekings nie aan die bod kom nie’. De grote aandacht voor liedteksten, kinderpoëzie en andere speelse verzen zou bij de Nederlandse critici — gepersonifieerd door Michaël Zeeman — voor een ‘verdere onbehae’ zorgen. Maar déze keer wijdt ze Zeemans negatieve oordeel over de Afrikaanse literatuur niet alleen aan Komrij’s eigenzinnige keuze, maar ook aan Zeemans eigen ‘onvermoë om selektief te lees’. Spies hekelt Komrij’s besluit om álles te lezen, zonder zich te storen aan gevestigde reputaties. Dit getuigt volgens haar van ‘‘n sekere vooringenomenheid’. Gelukkig heeft hij niet één topschrijver over het hoofd gezien, maar de norm van maximaal tien gedichten zorgt ook volgens Spies voor grote vertekeningen: ‘Daar is geen verontskuldiging vir die onreg wat op die wyse geskied nie’.

3.2.3 De Komrij-crowd
Op de pleitbezorgers voor Komrij’s bloemlezing in Zuid-Afrika wil ik hier niet al te diep ingaan. We hebben al gezien dat Clinton V. du Plessis, als woordvoerder van een voorheen gemarginaliseerde bevolkingsgroep, het boek prees als een alternatief voor de in zijn ogen als exclusief-blank ervaren Opperman-canon. Etienne Britz (Die Burger, september 2001), afkomstig uit een ander segment van het literaire systeem dan Du Plessis, wijst evenals Daniel Hugo op de betekenis van Komrij’s werk voor de bekendheid van Afrikaanse poëzie in Nederland; daarnaast acht hij het boek ‘onontbeerlijk’ voor Afrikaanse letterkundigen én taalkundigen, vanwege de aandacht voor de Nederlandse poëzie van het land.

3.2.4 De stem der rede
Tot de vertolkers van de stem der rede in deze polemiek reken ik Herman Wasserman (Insig, juni 2000), Dorothea van Zyl (Die Burger, 13 april 2000) en vooral Louise Viljoen (Die Burger, 12 april 2000). Zij zijn óók door de Opperman-traditie gevormd, maar hebben zich hier inmiddels voldoende van losgemaakt om Komrij’s werk op zijn eigen merites te beoordelen. Van Zyl merkt terecht op: ‘Wie […] van Komrij verwag om die literêre kanon te reflekteer in enige van sy bloemlesings (of ander keuses) laat blyk sy eie onkunde.’ Dit punt is een dag eerder al door Louise Viljoen verder uitgewerkt in een artikel waarin zij Komrij’s werkwijze in zijn Afrikaanse bloemlezing vergelijkt met die in zijn Nederlandse bloemlezingen. In plaats van de Opperman-canon voorop te stellen, vraagt ze zich af wat Komrij nu eigenlijk heeft willen doen. In haar conclusie noemt ze eerst het feit dat de bloemlezing ‘duidelik [voorsien] in ‘n behoefte by die Nederlandse publiek om poësie in Afrikaans te lees. […] Vir Afrikaanssprekendes skep hy met sy keuse van gedigte die geleentheid om deur ander oë na hul eie poësietradisie te kyk.’ Viljoen onderkent het probleem dat sommige van de bekendste en de beste gedichten uit de Afrikaanse poëziegeschiedenis ontbreken, maar dat probleem laat zich makkelijk oplossen, zegt ze met een verwijzing naar Komrij’s inleiding bij De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in 1000 en enige gedichten: ‘(skryf af, plak agter in die bundel en mag jy in die proses jou pols verstuit […])’.


4    Komrij’s taakopvatting

Ik denk dat Viljoen volkomen gelijk heeft, wanneer ze Komrij’s Afrikaanse bloemlezing vergelijkt met zijn eerdere Nederlandse bloemlezingen. Laten we daarom eens kijken, wat Komrij in zijn inleidingen bij deze bundels te zeggen heeft.

‘Bemoeizucht’. Dat is, als je het ‘Voorwoord’ mag geloven bij De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in 1000 en enige gedichten Komrij’s belangrijkste drijfveer. ‘Er zijn’, schrijft hij,

nu eenmaal personen met grijpgrage handen, met rusteloze blik, ze willen alles bekijken en bekloppen om het daarna weer in de steek te laten en ‘n nieuw terrein te betreden. Gelegenheidsvampiers. En van al hun vrijages is het resultaat: een boek. Als ik van varkens had gehouden, had ik u hierbij een studie over de varkensteelt gepresenteerd.

Dan wordt hij wat ernstiger en uit zijn onvrede met het beeld dat telkens weer uit Nederlandse poëziebloemlezingen oprijst: enerzijds teveel gevoelsuitstortingen, anderszijds een overdosis God, Vaderland en Oranje. Komrij heeft het bewust anders willen doen: ‘gedichten die het verstand scherpen en amuseren — zonder dat het verstand weer tot religie wordt’. Hij heeft het accent meer willen leggen op ‘het vakmanschap, de smaak en het volwassen gezicht dan op het stamelen, de vulgaire sentimenten en het simpeldom. Meer op de satire, de maskerade, de afstandelijkheid dan op de dodelijke ernst, de eenduidigheid en het volle leven. Zo ongeveer.’ Bij zijn keuze laat Komrij zich, naar eigen bewering, niet leiden door gevestigde reputaties, maar door de gedichten zelf. Dat betekent dat een aantal lievelingsgedichten vanzelf weer komt bovendrijven, maar er ook plaats wordt ingeruimd voor iets nieuws. Verder belijdt Komrij zijn voorliefde voor gedichten over het maken van gedichten, en voor gedichten die verwijzen naar andere gedichten: tekst en brontekst zijn in zo’n geval allebei in de bloemlezing opgenomen. Ik kan niet alle door Komrij in dit voorwoord uiteengezette criteria hier herhalen, maar één wil ik er nog graag noemen: hij zegt namelijk dat hij óók geprobeerd heeft om gedichten op te nemen die ‘typerend waren voor een bepaalde economische of technische ontwikkeling, voor de omstandigheden in een bepaald tijdperk, “tijdsbeelden” dus.’ Na zijn al door Louise Viljoen aangehaalde opmerking dat iedereen die een bepaald gedicht mist, dat zelf maar moet overschrijven en achterin het boek plakken, relativeert Komrij de gedachte dat alle gedichten uit de bloemlezing onder één noemer samengebracht zouden kunnen worden:

Het programma van deze bloemlezing, de structuur, de onderliggende gedachte en wat al niet voor fraais, u legt het er zelf maar in. U ontdekt het zelf maar. Ik hoop dat het lukt. Ik koester niet de behoefte een collectie concrete componenten cultureler te maken door ze abstract te etiketteren. Dat maakt alleen de bloemlezer interessanter, niet de poëzie.

Ook uit Komrij’s ‘Voorwoord’ bij zijn bloemlezing Nederlandse poëzie van de zeventiende en de achttiende eeuw komen we het nodige te weten. Daar zet hij zich nog duidelijker af tegen de traditionele canon, die steeds gekleurd wordt door de heersende moraal en de heersende esthetische voorkeuren van het heden, dat wil zeggen van het moment van waaruit men terugkijkt. Daarnaast wordt ons blikveld beperkt door schiftingen die in het verleden al zijn gemaakt en die vaak opvallend hardnekkig blijken. Zo komt Komrij op zijn stelling — we hebben Kannemeyer er al smalend naar horen verwijzen — dat een bloemlezer zoveel mogelijk moet vergeten en alle bloemlezingen poste restante naar Nergenshuizen moet versturen. ‘De literatuur zelf ligt er ongeschift en hiërarchieloos bij,’ schrijft hij, en: ‘[De bloemlezer] moet alles gewoon opnieuw lezen, de dikke boeken, de dunne boeken, de zestiendelige verzamelde werken en het met een loupe te lezen duodecimootje’. Hij moet, zonder zijn ‘oog en oor voor poëzie’ te verliezen, ‘zich dommer voordoen dan hij is, en tegelijkertijd een zo gulzig, onbevooroordeeld en veelzijdig mogelijk lezer zijn’.

Leg je deze criteria, die door Komrij zijn gehanteerd bij het samenstellen van zijn Nederlandse bloemlezingen, naast zijn Afrikaanse bloemlezing, dan zie je een aantal duidelijke constanten — zonder dat we nou precies een sluitende blauwdruk te pakken hebben. Maar je herkent bijvoorbeeld gedichten die een tijdsbeeld geven, en waaraan je iets van de maatschappelijke verhoudingen in het nieuwe land, en van de loop van de geschiedenis kunt aflezen. Zulke gedichten vind je vooral volop in het gedeelte dat gewijd is aan de Nederlandstalige poëzie van Zuid-Afrika, vanaf 1652, die Michaël Zeeman liet verzuchten dat het allemaal wel erg ‘anecdotisch’ was. Je herkent ook de satirische gedichten, zoals de door de Nederlanders gretig in extenso geciteerde ‘Lof der stront’ — wat de Oppermanianen op hun beurt vervult met gêne. Gedichten die het verstand scherpen en amuseren. Gedichten over het dichterschap. En natuurlijk een verfrissende scepsis ten aanzien van bestaande canon-opvattingen. Gezien binnen de reeks van zijn grote bloemlezingen, kun je alleen maar vaststellen dat Komrij volkomen consistent te werk is gegaan en dat hij precies het boek heeft geleverd dat we van hem mochten verwachten.


5    Conclusie

Er zaten zo’n twee jaar tussen het moment waarop bij Komrij het idee voor een Afrikaanse bloemlezing geboren werd, en het moment dat het eerste exemplaar werd gepresenteerd. Omdat hij wel wist dat je, als je je als Nederlander met de Afrikaanse poëzie inlaat, van alle kanten gezeur kunt verwachten, heeft Komrij nooit subsidie voor zijn project aangevraagd. Eén jaar lang heeft hij zich min of meer van de wereld afgesloten en aan één stuk door Afrikaanse poëzie gelezen. In zijn lezing voor de SAVN, in juli 2001, vertelt Komrij over de vreugde, die die grondige kennismaking hem bezorgde. Het was als ‘ondergedompeld […] raken in vreemd water dat toch warm aanvoelt’:

[J]e kunt je ook laten onderdompelen in de literatuur van de Eskimo’s of de Paparapaya’s en geen wonder dat zoiets een verrassing zal worden, maar hier betrof het een literatuur die af en toe verbazend dicht langs de jouwe had gezeild, met overal aanrakingspunten en onderlinge magnetische velden. Met dezelfde roots. Dezelfde middeleeuwen. Je maakte kennis met iets geheel nieuws en onbekends dat eigenlijk nooit weg geweest had moeten zijn. Er was een ravijn ontstaan, met scheuren die misschien geheeld kunnen worden en nog veel meer scheuren die onherstelbaar zijn.

Na zijn drie bloemlezingen over de Nederlandse poëzie vanaf de Middeleeuwen tot heden was voor Komrij de Nederlandse poëzie ‘op’ en had hij wel zin in wat nieuws. Daarnaast, geeft hij in zijn SAVN-lezing schroomvallig toe, werd hij misschien toch wel geplaagd door een heel klein beetje idealisme.

Een klein beetje had ik wel het idee dat ik een glimp van een prachtige nieuwe literatuur had ontdekt en dat ik het enthousiasme daarover dolgraag met mijn lezers zou willen delen. Een klein beetje van een gevoel dat het hier een achterstallige inhaaloefening en ‘een daad van eenvoudige rechtvaardigheid’ betrof had ik natuurlijk wel.

Wat aan deze citaten opnieuw opvalt, is dat Komrij het laat voorkomen alsof hij vantevoren helemaal niets van de Afrikaanse literatuur afwist, en alsof hij met zijn bloemlezing voor Nederland iets volkomen nieuws heeft gebracht.

Achteraf is Komrij opgelucht dat hij, toen hij aan de klus begon, nauwelijks kennis droeg van de heersende canon-opvattingen en de verhoudingen binnen het literaire veld.

Goddank allemaal. Want wat waren er hier in Afrika, zo bleek me na afsluiting van de bundel, veel vetes gaande! Wat een gewicht had de canon! Een geluk nog dat ik niet wist dat de dichter van bladzijde 1000 slaande ruzie had met de dichter op bladzijde 998, en bovendien getrouwd was geweest met de dichteres op bladzijde 850, terwijl hij nu juist weer samenhokte met een dichteres van tweehonderd bladzijden later. […] Ik keek, opnieuw, mijn ogen uit ...

Aan het slot van zijn rede erkent Komrij dat hij met zijn bloemlezing in de eerste plaats een ‘Nederlands publiek’ op het oog heeft gehad. ‘Ik leg daarbij de klemtoon niet op Nederlands’, zegt hij, ‘maar op publiek. Er is voor dat publiek een eind gekomen aan de doodverklaring van de Afrikaanse poëzie. Ik leg daarbij de klemtoon niet op Afrikaans, maar op poëzie.’

En ik denk dat we hier met de wortel van het probleem te maken hebben. Wat Komrij heeft willen doen, is een zoveelste Komrij-bloemlezing samenstellen, zoals hij er al zoveel heeft afgeleverd, en met zoveel succes. De Zuid-Afrikaanse critici hebben dus gelijk als ze zeggen dat het een ‘idiosyncratische’ keuze is geworden. Komrij is geen academicus; anders dan Opperman bij de samenstelling van Groot verseboek hoefde hij geen rekening te houden met de zogenaamde ‘voorschrijfmarkt’, met het gebruik van het boek in het onderwijs. En als je bedenkt dat deze eenmansonderneming feitelijk in één jaar tijd tot stand is gekomen, dan heeft het ook niet zoveel zin om het boek met wetenschappelijke criteria te beoordelen. Dat is net zoiets als een limerick beoordelen volgens de regels van het sonnet, en vervolgens vaststellen dat de dichter er weinig van heeft begrepen.

Dat het boek in Nederland zo’n succes kon worden, heeft veel te maken met het Komrij-kwaliteitskeurmerk. Het is niet aan een plotselinge massale belangstelling voor de Afrikaanse poëzie te danken dat zoveel mensen het boek hebben gekocht, alswel met bepaalde verwachtingen die alleen al gewekt worden door het feit dat Komrij’s naam op het omslag staat. Komrij heeft in de loop van dertig jaar schrijverschap met zijn eigen gedichten en romans, zijn polemische essays en zijn activiteiten als pleitbezorger van de poëzie een grote lezersschare aan zich weten te binden. Veel lezers wéten wat ze van Komrij kunnen verwachten; ze kennen bijvoorbeeld ook zijn specifieke gevoel voor humor en zijn voorliefde voor bepaalde stijlen en genres. Die lezers zullen in Komrij’s bloemlezing uit de Afrikaanse poëzie veel herkenbaars hebben gevonden.

Problematisch is misschien de titel: De Afrikaanse poëzie enz. Maar je kunt ook zeggen dat de critici, zowel in Nederland als in Zuid-Afrika, zich wel erg naïef hebben opgesteld met hun aanname dat deze bloemlezing representatief zou moeten voor de gehele Afrikaanse poëzie. Dat kán natuurlijk helemaal niet, als je bedenkt in wat voor korte tijdsspanne het tot stand is gekomen.

Komrij heeft niet de pretentie dat hij met zijn bloemlezingen het laatste woord gezegd heeft over een de literatuur van een bepaald land of een bepaalde periode. Daarom is het opmerkelijk dat — ook in Nederland — aan zijn bloemlezingen soms wel een canonieke status wordt toegekend. Anderszijds wordt ook in Nederland regelmatig geklaagd dat een bepaalde dichter of een bepaald sleutelgedicht er niet in voorkomt. In ieder geval kun je zeggen dat zo’n literatuur er ná Komrij nooit meer hetzelfde uit zal zien. Met zijn toevoegingen en weglatingen, en door de enorme populariteit van zijn boeken, zorgt hij zeker voor koersveranderingen binnen de bestaande canon. Vermoedelijk wordt deze canonisering in de hand gewerkt door het zorgvuldig gecultiveerde beeld van de onbevangen lezer die zich niets aantrekt van academische tradities.

Wat nu, nogmaals, de Afrikaanse bloemlezing betreft, denk ik dat Komrij er inderdaad in geslaagd is om de Afrikaanse poëzie in Nederland opnieuw op de kaart te zetten. Dat kon alleen maar doordat de bundel een echte ‘Komrij’ is, met alle kenmerken die een Nederlands lezerspubliek daarvan verwacht. Een Nederlandse editie van het degelijkere, maar ook bravere Groot verseboek had nooit hetzelfde succes behaald. Toch heeft ook Komrij zelf, in de inleiding bij één van zijn Nederlandse bloemlezingen, de verwachting uitgesproken dat de bekendste gedichten, als ze écht kwaliteit hebben, ook bij zijn methode van alles-achter-elkaar-lezen vanzelf wel weer boven zouden komen drijven. Díe verwachting is, voor wat de Afrikaanse evergreens betreft, niet uitgekomen. Maar wat er wél instaat, dat zijn de Afrikaanse toppers binnen de Nederlands-Afrikaanse canon, zoals oudere Nederlandse lezers zich die nog uit hun jeugd herinneren. Niet voor niets is Komrij, aan het begin van zijn project, om zich in te lezen, teruggegaan naar die oude Nederlandse schoolboeken. En dus staat ‘Suikerbossie’ nu in zijn bloemlezing, en ‘Muskiete-jag’, en natuurlijk good old ‘Sarie Marais’. Het is een feest der herkenning, niet voor de Afrikaanse lezers, maar wel voor de Nederlandse. En natuurlijk heeft Komrij die oude teksten aangevuld met heel veel en zeer uiteenlopend onbekend werk, uit alle fasen en richtingen van de Afrikaanse taal en literatuur.

Zuid-Afrikaanse lezers kennen het verschil niet tussen een Komrij-bloemlezing en een bundel voor gebruik op school of universiteit. T.T. Cloete klaagt letterlijk dat het boek niet lijkt op Groot verseboek of op het Oxford Book of verse. Nee, denk je dan als Nederlander, waarom zou het ook? En het argument dat Komrij’s bloemlezing onmisbaar zou zijn voor Afrikaanse taal- en letterkundigen omdat het een ruim overzicht biedt van de Nederlandse literatuur sinds Jan van Riebeeck, lijkt me ook niet legitiem. Want het oudere deel van Komrij’s bloemlezing is evenmin wetenschappelijk verantwoord als het latere. Als je vindt dat er een boek met dit soort teksten moet komen voor wetenschappelijke bestudering, dan zul je dat zelf alsnog moeten samenstellen. Misschien dat het boek waar Pieta van Beek aan werkt, over de Nederlandstalige vrouwelijke auteurs van Zuid-Afrika, hier een stap in de goede richting is; ik heb ook begrepen dat Eep Francken en Olf Praamstra in Leiden met een Nederlandse bloemlezing bezig zijn …

Binnen het Afrikaanse literaire systeem is, onder meer vanwege het kleine aantal mensen dat boeken koopt, minder ruimte voor diversiteit. Zouden we het in Nederland een leuk experiment gevonden hebben om te zien hoe een buitenlander onze literatuur leest, en zouden we zijn boek beschouwd hebben als één van de vele duizenden die er elk jaar van de persen rollen — in Zuid-Afrika wordt een dergelijk relativisme, dat ruimte schept voor een oneindig aantal nieuwe perspectieven, niet door iedereen even waardevol gevonden. Zo’n boek valt op, vooral als je het De Afrikaanse poëzie … noemt en je erop laat voorstaan dat het de grootste bloemlezing is die er ooit van die Afrikaanse poëzie is gemaakt.

Laten we maar afsluiten met een gedicht. Het heet ‘Skryfwerk’ en het is van de bruine dichter Marius Titus. Zijn werk was nog niet opgenomen in het oude Groot verseboek, maar wel in Komrij’s bloemlezing (p. 834) en ook in het door Brink herziene Groot verseboek 2000 (p. 844). Het heet ‘Skryfwerk’:

Daar happen soms iets,
ennek siennit.
Ek skryffit dan neer,
ennek mienit.
Dan willek jou nie mesmeraais
of sonner rede kritisaais.
Ek sêrrit plain en hoep maar dat
Van jille maybe note sal vat.

Skryf issie daar net virrie skrander,
Dis oekkie reg van allie ander.
Ouens doodgewoon soes ek,
sonner titles, net soes ek.

Soe, die beste manier
omme taal te bewaar is:
Liesit, praattit, skryffit,
ontginnit en bedryffit.
Net soelank jy my verstaan
stap skryf en taal ‘n lang pad saam.

terug    /     boontoe


© Kopiereg in die ontwerp en inhoud van hierdie webruimte behoort aan LitNet, uitgesluit die kopiereg in bydraes wat berus by die outeurs wat sodanige bydraes verskaf. LitNet streef na die plasing van oorspronklike materiaal en na die oop en onbeperkte uitruil van idees en menings. Die menings van bydraers tot hierdie werftuiste is dus hul eie en weerspieël nie noodwendig die mening van die redaksie en bestuur van LitNet nie. LitNet kan ongelukkig ook nie waarborg dat hierdie diens ononderbroke of foutloos sal wees nie en gebruikers wat steun op inligting wat hier verskaf word, doen dit op hul eie risiko. Media24, M-Web, Ligitprops 3042 BK en die bestuur en redaksie van LitNet aanvaar derhalwe geen aanspreeklikheid vir enige regstreekse of onregstreekse verlies of skade wat uit sodanige bydraes of die verskaffing van hierdie diens spruit nie. LitNet is ’n onafhanklike joernaal op die Internet, en word as gesamentlike onderneming deur Ligitprops 3042 BK en Media24 bedryf.